Wie zijn overtredingen bedekt, zal niet voorspoedig zijn; maar wie ze belijdt en nalaat, die vindt ontferming.

Spreuken 28:13

De tafeltekst voor deze week begint met ‘Wie zijn overtredingen bedekt’. Wat wordt hier met ‘overtredingen’ bedoeld? Het Hebreeuwse woord is een afleiding van een werkwoord dat betekent: ‘afvallig worden’, ‘zich onttrekken aan de macht van’.

Met overtredingen wordt dus alles bedoeld wat het gevolg is van een leven dat niet bepaald wordt door echte toewijding aan Hem Die ons schiep… Dat is dan alles wat we op eigen initiatief bedenken en doen, zonder God daarin te kennen en te eren.

Als wij onze ‘overtredingen bedekken’ dan leven we dus vanuit een vanzelfsprekendheid: zo is het nu eenmaal. Want ‘bedekken’ betekent niet alleen ‘verbergen’ etc., maar ook: ‘zich bekleden met’, ‘zich tooien in’.

Wat een wonder is het in ons leven, als we gaan ontdekken dat het zo maar vanzelfsprekend leven en denken en verlangen, zonder God in dit alles te kennen, ons niet voorspoedig maakt! Ja, echt een wonder, een genade van God, want de hele wereld leeft in deze vanzelfsprekendheid en… het gaat hen goed… wordt gezegd…

Het is echt een ingrijpen van God in je leven als deze levensinstelling je niet langer voorspoedig maakt. Maar hoe belangrijk is dan onze reactie naar God. Gaan we dan verlangen om Hem te kennen in al onze wegen van denken, doen en verlangen? Gaan we echt verdriet hebben over al onze eigenzinnigheid, als elke vorm van voorspoed ons bij de handen wordt afgebroken? Of worden we boos en ballen de vuist tegen alles en iedereen om ons heen, die ons dit alles maar aandoen en…  tegen God?!

Wat is Gods aanbod in ons leven toch groots als Hij, in Zijn eeuwige liefde voor ons, ons alles bij de handen afbreekt. Als deze instelling van verwonderd zijn het dan wint van alle boosheid en onmacht (verlies van macht), dan komt er een echt ‘belijden’. Dit belijden kent een lach en een traan. Als één van deze twee ontbreekt is er geen sprake van belijden. Als mensen zeggen: ‘Ik heb alles beleden en dus is alles nu goed’, dan ontbreekt de traan, de ontroering, de verwondering. Als we alleen maar zwaar zuchten over al onze ‘overtredingen’ en de verwondering ontbreekt dat God ons een halt toeriep, dan is er ook helemaal geen sprake van belijden.

Nee, bevrijdend belijden is er alleen in de verwondering over Gods bemoeiing met ons. Want alleen in Zijn licht zien we het licht én de duisternis. Dan verdwijnt al het grauwe. Zwart wordt zwart en wit wordt wit; dat is bevrijdend en doet ons juichen en roemen in Hem. Dit is de ware inhoud van ‘belijden’, want belijden betekent: loven, prijzen, maar ook: op het doel gericht zijn. Belijden geeft helderheid, vrolijkheid en doelgerichtheid.

Echt belijden en ‘nalaten’ horen daarom ook bij elkaar. Wie zijn zonden belijdt, wordt op het doel gericht en laat alles wat te maken heeft met een leven zonder God achter zich. Dat is ook de betekenis van ‘nalaten’: achter laten, aan z’n lot overlaten.

Wie in de ontmoeting met de levende Here deze gezindheid ontvangt, gaat vrolijk verder, verwachtingsvol. Dan staat ‘voorspoedig zijn’ al helemaal niet meer op de eerste plaats in het leven, omdat we het hoogste geluk gevonden hebben: ‘ontferming vinden’. Dit houdt ten diepste in: (door God) hartelijk bemind zijn.