HERE, God van onze vaderen Abra­ham, Isaak en Israël, houd deze gezindheid in het hart van uw volk voor altijd in stand, en richt hun hart op U.                                                                     

1 Kronieken 29:18

De tafeltekst is een stukje uit, misschien wel, het laatste gebed van koning David. Voor we deze tekst als tafeltekst gaan gebruiken raden we aan om zeker de laatste twee hoofdstukken van 1 Kronieken te lezen. Want dan begrijpen we de grote dankbaarheid van de oude David veel beter. In de woorden vóór onze tafeltekst zegt koning David:  Ik weet, mijn God, dat Gij het hart toetst en een welbehagen hebt in oprechtheid; Ik heb in oprechtheid mijns harten U dit alles vrijwillig gegeven; nu heb ik met vreugde gezien, hoe ook uw volk dat zich hier bevindt, U vrijwillig gaven bracht (1Kron.29:7).

Hierbij gaat het ons vooral om de onderstreepte woorden. We lezen dat David van God niet zelf de Tempel mocht bouwen, omdat hij een krijgsman was geweest en bloed had vergoten (28:3), maar hij verlangde ernaar dat de oude tabernakel vervangen werd door een vaste woning, zoals Salomo de Tempel later noemde: voltooid heb ik de bouw van het huis U ter woning, een vaste plaats om daar eeuwig te wonen (1 Kon.8:13).

Koning David noemde de te bouwen Tempel een huis der rust: Toen stond koning David op en zeide: Hoort mij aan, mijn broeders en mijn volk. Ik zelf had het voornemen, een huis der rust te bouwen voor de ark van het verbond des HEREN en voor de voetbank van onze God; ik heb de bouw dan ook voorbereid (1 Kron.28:2).

Zoals we hier lezen heeft David de bouw dus voorbereid. En dan komen we bij 1 Kron.29:17 waar staat dat koning David met grote vreugde, in oprechtheid zijns harten, God dit alles vrijwillig had gegeven. Dit ‘vrijwillig geven’ is volkomen vrij van elke vorm van dwang, zo nodig moeten, vrij van elke vorm van opgelegde moraal. Wat een zegen als we hier iets van gaan verstaan. Het heeft met spontane vreugde, met dankbaarheid te maken; dan weten we ook dat dát alleen waarde voor God heeft!

Als je deze gezindheid in je hart ervaart, dan ontstaat er zo’n onbeschrijfelijke vreugde, als je dezelfde gezindheid bij anderen gaat herkennen: nu heb ik met vreugde gezien, hoe ook uw volk dat zich hier bevindt, U vrijwillig gaven bracht. Als deze hemel-vreugde je hart vervult, dan komt er ook zo’n priesterlijk gebed als bij David: houd deze gezindheid in het hart van uw volk voor altijd in stand.

Zo zijn we midden in onze tafeltekst terecht gekomen. Het is een gebed voor anderen, dat alleen kan ontstaan vanuit de verwondering en dankbaarheid, dat God iets tot stand heeft gebracht in jou en in de ander. Dan bid je dat God deze prachtige gezindheid in stand houdt. Want Hij alleen kan dit in stand houden. Dan wordt ons de aanvang van onze tafeltekst ook meteen duidelijk: HERE, God van onze vaderen Abra­ham, Isaak en Israël . . . . Het woord ‘HERE’ is een eigen-naam, de haast onuitsprekelijke Naam van God: Ik ben die Ik ben, de eeuwig Onveranderlijke, eeuwig Getrouwe, Die er voor jou wil zijn, … De Naam die een vrome Jood niet durft uit te spreken, uit eerbied voor die Naam.

Dan volgt het woord ‘God’: Hij, Die het hoogste gezag draagt; er is niets en niemand achter Hem! Dit is de God van Abraham, Isaak en Israël; de aartsvaders. Van deze God zegt Jezus, bijna tweeduizend jaar later: Hij is niet een God van doden, maar van levenden (Mat.22:32). Tot deze God, de Eeuwig onveranderlijke, bidt Koning David deze woorden: houd deze gezindheid in het hart van uw volk voor altijd in stand. En dan nog het vervolg van deze bede: en richt hun hart op U.

Wat is het belangrijk dat we met dit gebed ook onze jongeren dragen. David is zijn volk voorgegaan in het geven van ‘vrijwillige gaven’ voor een huis, waarvan God gezegd had dat hij zelf geen deel aan de bouw er van zou hebben. Maar zijn nageslacht, zijn zoon Salomo, zou dit huis voor God bouwen.

Wat een vreugde zou het ook voor ons zijn, als we zien hoe onze kinderen ons voorbeeld gaan volgen om – net als wij – God vrijwillig gaven te brengen. Dit ’vrijwillig gaven brengen’ is een werkwoord in het Hebreeuws dat, vooral in de tijdvorm waarin het in de tekst vóór onze tafeltekst staat, te vertalen is met: zich spontaan aanbieden.

De vreugde van David zal ook onze vreugde zijn als we zien hoe onze kinderen, meer nog dan wijzelf, onvoorwaardelijk, spontaan, vrijwillig zich aanbieden om zich te wijden, mee te bouwen aan het ‘Huis van God’.